
Jurisprudentie
AO1845
Datum uitspraak2003-12-18
Datum gepubliceerd2004-01-23
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6340 MPW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-23
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6340 MPW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verband tussen leveraandoening en militaire dienst.
Uitspraak
02/6340 MPW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 oktober 2002, nr. AWB 01/2094 MPWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Appellant heeft de Raad nadien nadere stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 november 2003. Aldaar is appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk. Gedaagde heeft zich daar doen vertegenwoordigen door P.J.H. Souren, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP, en drs. H.M. de Boer, werkzaam bij de Verzekerings Geneeskundige Dienst KL van het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
In dit geding is aan de orde de toepassing van de Algemene militaire pensioenwet (hierna: de Wet). De Wet is bij het ingevolge de Kaderwet militaire pensioenen gegeven Koninklijk Besluit van 29 mei 2001, Stb. 260, met ingang van 1 juni 2001 ingetrokken. De Raad is evenwel ingevolge overgangsrecht bevoegd van het geding kennis te nemen.
Appellant heeft als dienstplichtige van 4 september 1995 tot 20 september 1996 militaire dienst verricht. Van 6 februari tot 12 maart 1996 was hij uitgezonden naar het voormalige Joegoslavië (Busovaca) waar hij werkzaam is geweest als chauffeur. Op laatstgenoemde datum is hij ziek huiswaarts gezonden. Naar aanleiding van appellants aanvraag om een militair invaliditeitspensioen heeft gedaagde een geneeskundig onderzoek doen instellen door de Commissie geneeskundig onderzoek militairen (CGOM). Blijkens haar rapport van 28 september 1998 is de CGOM tot de conclusie gekomen dat een verergerend dienstverband kan worden aanvaard ten aanzien van appellants aandoening van psychische aard en dat daaraan een invaliditeitspercentage van 25 kan worden verbonden. Ten aanzien van de aandoening van interne geneeskundige aard waaraan appellant ten tijde van het militair geneeskundig onderzoek leed, is daarentegen geen dienstverband aanvaard. Bij besluit van 15 december 1998 heeft gedaagde aan appellant op grond van de Wet per 1 december 1998 een invaliditeitspensioen toegekend naar een mate van invaliditeit van 25%.
Bij het thans in geding zijnde besluit van 4 mei 2001 is het door appellant tegen dat besluit ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 4 mei 2001 ongegrond verklaard. Appellant kan zich niet met die uitspraak verenigen. Hij is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat gedaagde op goede gronden geen dienstverband heeft aanvaard ter zake van de aandoening van interne geneeskundige aard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat aangenomen moet worden dat zijn leveraandoening (en de onder meer daaruit voor hem voortvloeiende vermoeidheids- en buikklachten) het gevolg is van een tijdens zijn uitzending opgelopen hepatitis. Appellant verwijst daartoe naar door de internisten Samson (Westfries Gasthuis) en De Loos (Centraal Militair Hospitaal) kort na de uitzending bij hem verricht onderzoek. Daaruit is naar voren gekomen dat een exacte diagnose weliswaar niet te stellen was, maar dat hij het beeld van een lichte hepatitis vertoonde. Voorts wijst appellant erop dat de internist Jaspers (ook verbonden aan het Centraal Militair Hospitaal), die in de bezwaarfase door de CGOM om een second opinion is gevraagd, heeft geconcludeerd dat op basis van de beschikbare gegevens sprake is van een hepatitis van voorbijgaande aard, waarschijnlijk op basis van leververvetting, waarbij een toxische component niet is uit te sluiten. Appellant meent dat de CGOM aanvankelijk terecht bereid was om op basis van deze conclusie alsnog dienstverband voor zijn leveraandoening aan te nemen. De door de internist Brinkman (Sint Radboud Ziekenhuis) gestelde diagnose `leververvetting' die daarna ter kennis kwam van de CGOM kan volgens hem aan die conclusie niet afdoen, omdat deze diagnose is gebaseerd op een leverbiopsie die pas ruim een jaar na zijn terugkomst in Nederland, op 27 maart 1997, is uitgevoerd. Appellant kan Brinkman overigens volgen in zijn stelling dat hij vetrijk heeft gegeten (zijn toenmalige gewichtstoename duidt hier ook op), maar hij wijst erop dat dit zich heeft voorgedaan in de periode waarin hij reeds was teruggekeerd naar Nederland, terwijl direct na zijn terugkeer door de internist De Loos al leververvetting werd geconstateerd. Voorts wijst hij erop dat Brinkman naderhand heeft verklaard dat niet is uitgesloten dat de vervetting een restsituatie betreft na een doorgemaakte toxische hepatitis. Volgens appellant is niet onaannemelijk dat hij een toxische hepatitis heeft doorgemaakt, mede gelet op de (milieu)verontreinigingen op en rondom de militaire basis in Busovaca waar hij destijds was gelegerd en uit de daar gebruikte brandstof voor voertuigen waaraan een toxische stof was toegevoegd, alsmede gelet op de klachten die hij toen had.
Gedaagde heeft daartegen ingebracht dat tussen de aandoening van interne geneeskundige aard (een vorm van leververvetting) en de uitoefening van de militaire dienst uiteindelijk geen relatie is aangetoond of aannemelijk geworden.
De Raad overweegt het volgende.
Het bestreden besluit steunt niet alleen op eigen onderzoek van de CGOM, maar onder andere ook op de bevindingen van de internist Brinkman, die appellant op diens eigen verzoek nader heeft onderzocht. Brinkman heeft op 12 mei 1997 gerapporteerd dat hij, nadat uitvoerig auto-immuun en virologisch onderzoek gericht op hepatitis was verricht met een negatieve uitslag, een leverbiopsie heeft uitgevoerd "om de cirkel kort te sluiten". Daaruit is door hem als conclusie getrokken dat de licht verhoogde leverenzymen die bij appellant werden aangetroffen niet te wijten zijn aan een hepatitis, maar aan een vervetting, en dat er geen andere aanwijzingen zijn gevonden voor een somatisch lijden. De Raad kent aan deze op basis van een biopsie gestelde diagnose doorslaggevende betekenis toe en kan voorts gedaagde volgen in zijn opvatting dat tussen deze aandoening en de uitoefening van de militaire dienst geen verband is. Daartoe volgt de Raad hetgeen de verzekeringsgeneeskundige De Boer nader heeft aangegeven, dat een leververvetting niet ontstaat door enige vorm van hepatitis dan wel door (milieu)verontreinigingen of de brandstof voor voertuigen in de mate waarin appellant daaraan heeft blootgestaan.
Dat bij appellant aanvankelijk - hoewel bij geen van de toen ingestelde onderzoeken een van de in de medische wetenschap bekende hepatitisbesmettingen vastgesteld kon worden - werd gedacht aan een hepatitis als oorzaak van zijn klachten doet dit niet anders zijn, nu daarvoor in de naderhand beschikbaar gekomen diagnose geen onderbouwing is gevonden. De nuancering die Brinkman later heeft gegeven geeft eveneens geen aanleiding hierover anders te oordelen, nu deze nuancering vooral een theoretisch karakter draagt en daaruit slechts kan worden afgeleid dat niet in absolute zin valt uit te sluiten dat appellant heeft geleden aan een toxische hepatitis.
Ook de Raad kan daarom geen beslissende betekenis toekennen aan de voorlopig door de CGOM getrokken conclusie dat er dienstverband kan worden aangenomen ten aanzien van een passagère hepatitis met een (mogelijke) toxische component. Voor zover appellant heeft bedoeld te zeggen dat hem het voordeel van de twijfel dient te worden gegeven merkt de Raad nog op dat in zijn geval een duidelijke diagnose is gesteld, waardoor zich geen situatie voordoet die, zoals door appellant is betoogd, op één lijn is te stellen met die van bepaalde militairen die indertijd naar Cambodja waren uitgezonden en voor wie een speciale regeling ten aanzien van de bewijslast is getroffen.
De Raad stelt op grond van het voorgaande vast dat gedaagde terecht en op goede gronden geen dienstverband aannemelijk heeft geacht ter zake van de leveraandoening waaraan appellant op de peildatum 1 december 1998 leed.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 december 2003.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.